Het is op het eerste oog meer een aantekenschriftje dan een dagboek. Een notitie over de lichtval, over de prijs van de tompoezen, over een rij bomen… Nescio’s Natuurdagboek is een verzameling indrukken. Maar indrukken van wat?

Al bladerend begon ik aan het dagboek, dat hij bijhield tussen 1946 en 1955. Hier en daar een sublieme zin waar mijn oog op viel:

Zon in zee zien dalen als een rooie schemerlampekap.

Zo had ik het ook ongeveer gedacht: een bladerboek om af en toe uit te proeven. Maar langzamerhand begon ik ervan in de ban te raken, en ik wist zelf aanvankelijk niet waarom. Er zijn van die kleine, lichtende momenten waarop hij iets probeert te vatten…

Van de week op een ochtend in het Vondelpark gedacht toen ik een tak van een treurwilg (of een goudwilg) zag gaan: nu zal er ergens in Zuid Limburg ook zoo’n tak hangen te waaien, wonderlijke gedachte die me ontroerde.

Die ene tak die een onzichtbare band heeft met andere takken ontroert mij samen met hem. Het besef van iets dat het ene moment overstijgt, komt steeds nadrukkelijker terug. Dat was op 24 maart 1950. Een paar maanden later, op 13 oktober 1950:

Het landschap lag buiten alle plaats en tijd.

Achter de observaties, die vaak heel nuchter en nauwgezet zijn, schemert ineens een diep doorvoelde emotie. Op 3 januari 1952 is dit nog veel duidelijker:

Deze heele wereld was eigenlijk plaatsloos en tijdloos en zonder naam en ik ook. ½ 1 thuis. Men beleeft dit allemaal in even meer dan 2 uur, wat steeds weer ongelooflijk is.

Steeds vaker valt op dat hij niet alleen nauwkeurig observeert, maar dat hij binnen die observaties op zoek is naar een heel specifieke emotie, zoals hier op 27 februari 1951:

Overal lichtgevende stammen en takken, aan den weg van Hakkelaarsbrug (over de sloot) een boerderijtje met een grasveld wit van de sneeuwklokjes. Alles buiten ‘de wereld’.

Dit is niet meer zomaar een gedachte die hem invalt. Je ziet hem jagen naar dit soort momenten. Elke lichtval die hij beschrijft, lijkt een zoektocht naar die verbintenis met plaatsloosheid en tijdloosheid. Alsof hij de eeuwigheid wil omvatten in één moment. Een voorbeeld uit 7 november 1950 dat mij trof:

Binnenplaats met even wat zon die er nog scheen uit 1250.

Eeuwen overspant hij in deze ene impressie. Hij doorgrondt hier iets, een heel specifiek gevoel dat hij ook als schrijver heeft geprobeerd vast te leggen. Deze notities heeft hij nooit zelf voor publicatie bestemd. Maar ze weerkaatsen wel een emotie die al in De Uitvreter is te vinden:

Voor de aarde was de zaak eenvoudig genoeg. Die draaide maar om z’n as en vervolgde z’n baan om de zon en had er geen weet van. Maar de menschen erop tobden met moeite en zorg en veel verdriet door de dagen, alsof ’t zonder die moeite, die zorg en dat verdriet geen avond zou worden.
Japi wist wel beter. De zon kwam van zelf wel weer bij de Walchersche duinen terecht. Maar Bavink had het bij tijden lelijk te pakken.

Japi heeft vrede met de eeuwigheid. En Nescio lijkt dat dertig jaar later, in zijn Natuurdagboek, ook te hebben – of er in ieder geval bewust naar te streven. Het lijkt een verstilling die hij actief najaagt.

De Uitvreter, Titaantjes en Dichtertje zijn alle drie werken die je niet per se leest om het verhaal, hoe indringend de ontwikkelingen van de hoofdpersonen soms ook zijn. Zelf gaf hij ook niet zo om de verhaallijn, zoals hij expliciet zegt bij de inleiding van Boven het Dal.

Ik stelde mij dit maal voor, een eenvoudig verhaaltje te vertellen, voor betere tijden, en dan zoo en passant wat wolken en zoo voor eenige eeuwen te fixeeren, waar het mij dan om te doen is. Het verhaaltje zou zijn om lezers te vangen.

Waar het mij dan om te doen is – dat zegt wel iets over Nescio’s toewijding aan de eeuwigheid. Natuurlijk wil ik zijn oeuvre hier niet toe reduceren, en ik wil zeker niet suggereren dat er maar één sleutel tot zijn werk is. Maar ik denk wel dat het een van de belangrijke redenen is waarom hij zoveel mensen raakt. Die grote emotie achter de verhaallijn maakt zijn werk heel uitzonderlijk. Het heeft iets heroïsch, om een schrijversleven te wijden aan het vangen van dat moment in de eeuwigheid. Om iets te willen vastleggen waar eigenlijk geen woorden voor zijn. Het Natuurdagboek geeft daarbij een verdiepende weerklank aan die eerdere, iconische werken. Het heeft mij een nieuw respect voor een oude held gegeven.

Een gebeurtenis, vlak nadat ik dit schreef
Ik zat in de trein, toen ik drie middelbare scholieren hoorde praten over hun huiswerk. Een van hen zei: ‘Ik heb voor Nederlands Titiaantjes gelezen, ik weet niet meer wie de schrijver is… Maar het was maar 50 pagina’s, dus ik dacht dat het makkelijk was. Nou…’
Na het beteuterde ‘Nou’ sloeg het gesprek dood. Haar medereizigers gingen er niet op in, ze voegde er zelf ook niets aan toe. Er zat zoveel gedesillusioneerde wanhoop in die ‘Nou…’.
Ik vraag me af waarom ze Nescio niet makkelijk vond. Is het omdat de verhaallijn niet leidend is, een gebrek aan actie? Omdat zijn werk niet zo eenduidig is? Of is het toch… dat die zoektocht naar de eeuwigheid moeilijk te vatten is in deze tijd? Is het vandaag moeilijker om door zijn werk geraakt te worden dan in de jaren tachtig, toen ik die drie novellen voor het eerst las? Er is enige verstilling voor nodig om zijn werk tot je door te laten dringen. De hoeveelheid pagina’s zegt niet zoveel over de hoeveelheid tijd en aandacht die het werk vraagt. Ook als lezer moet je openstaan voor die aanraking met de eeuwigheid.

Mens durf te lezen!, de Literaire Salon van de Zaanstreek, stond op 4 februari in het teken van Nescio’s Natuurdagboek. Ik mocht daar vertellen over Nescio’s schrijfstijl. Hier een impressie: