Tsjechov is zo’n scherp observeerder, wordt vaak gezegd. Maar de kunst van het observeren verstaan, is niet genoeg om van een schrijver een geniaal auteur te maken. De observaties van Tsjechov zijn veel meer dan een palet van raak gekozen details en gebeurtenissen. Het perspectief dat hij kiest, geeft het beeld bezieling en vertelt ons subtiel iets over de wereld waar zijn personages in leven.

We kijken in het verhaal ‘In eigen honk’ mee met Vera, die tamelijk veel vrijheid heeft gekend en heeft mogen studeren, maar na de dood van haar vader gedwongen is om weer bij haar grootvader en tante te wonen:

‘Grootvader zat altijd op dezelfde plaats te patiencen of te doezelen. Aan het middag- en avondmaal at hij enorm veel; hij kreeg eten van vandaag en gisteren voorgezet en een koude pastei die van zondag over was en pekelvlees van de bediendentafel, en hij at alles gretig op; de indruk die Vera aan die maaltijden overhield maakte dat ze later, wanneer ze zag hoe schapen werden voortgedreven of meel van de molen werd vervoerd, dacht: Dat gaat grootvader opeten.’

Een man van gewoonten, deze grootvader, dat wordt al duidelijk in de eerste zin. Het maakt de groteske opsomming van de hoeveelheid eten die hij verstouwt des te verbijsterender: dit is geen eenmalig uit de band springen. Grootvader eet áltijd zoveel. Iedereen is dit blijkbaar normaal gaan vinden, het wordt hem ‘voorgezet’, hij hoeft er niet eens om te vragen. Maar wij, lezers, kijken mee met de enige aanwezige die nog wel schrikt van al die vraatzucht. Door Vera’s ogen zien we het voor wat het is: grove inhaligheid. De vileine afsluitende zin maakt duidelijk dat iedereen op het landgoed – de bedienden, de schapenherders, de molenaars – ten dienste staat van die ene ontzagwekkende taak: grootvader voeren. Het is grappig, natuurlijk, die overdadige opsomming, maar ook huiveringwekkend. En dat humor en afschuw tegelijk kunnen bestaan is te danken aan het gekozen perspectief. We leven mee met Vera, die onder één dak woont met deze vleesgeworden mateloosheid; iemand die overal recht op denkt te hebben, zelfs op ‘het pekelvlees van de bediendentafel’.

In ‘Boeren’ gebruikt Tsjechov dezelfde techniek om een beeld te schetsen van het huishouden dat hij onder de loep neemt. Opnieuw kijken we mee met een familielid dat pas is aangekomen, en opnieuw wordt er gegeten:

Intussen waren de oudjes teruggekeerd, Nikolajs vader en moeder, schriele, gebogen, tandeloze mensjes, allebei even groot. Ook de vrouwen kwamen thuis: de schoondochters Marja en Fjokla, die over de rivier bij de landheer werkten. Marja, de vrouw van Nikolajs broer Kirjak, had zes kinderen, Fjokla, getrouwd met broer Denis – die in het leger zat – had er twee. Toen Nikolaj de hut binnenkwam en die hele familie zag, al die grote en kleine lichamen die krioelden op slaapbanken, in wiegen en in alle hoeken, en toen hij zag met wat voor gretigheid zijn oude vader en de vrouwen het zwarte brood aten, dat ze in water doopten, toen begreep hij dat hij er verkeerd aan had gedaan hier te komen, ziek, zonder geld en nog wel met zijn gezin – glad verkeerd!

In de eerste zinnen klinkt nog de stem van Tsjechov als verteller. Zodra Nikolaj de hut binnenstapt, verdwijnt de schrijver op de achtergrond, om plaats te maken voor Nikolaj, de betrokken deelnemer. Hij ziet ‘krioelende’ lichamen: de kinderen van zijn broers, die hij nooit eerder heeft ontmoet. Het dringt tot hem door hoeveel mensen er wonen in die kleine ruimte, zijn ouderlijk huis, en hij is ontzet. Tegelijkertijd klinkt er ook genegenheid door, vooral in ‘zijn oude vader’. Als er alleen had gestaan ‘zijn vader’ was het misschien niet voelbaar geweest, maar door de toevoeging ‘oude’ worden we ons pijnlijk bewust van de lange afwezigheid van Nikolaj: hier klinkt een man die zijn vader in jaren niet heeft gezien, en met een schok beseft dat het een oude, behoeftige man is geworden, die hongerig zijn armzalige eten naar binnen schrokt.

Net als Vera, die haar grootvader aanschouwt, beseft Nikolaj op dit cruciale moment hoe het met zijn familie is gesteld. Allebei zitten ze in dezelfde positie: ze kunnen niet weg, dit zijn de mensen met wie zij moeten gaan samenleven. In één zin wordt het eten van het zwarte brood verbonden met de ziekte en armoede van Nikolaj zelf, in één vloeiende beweging leidend tot die onvermijdelijke conclusie: dit was een glad verkeerde beslissing. Als lezers wisten we dat eigenlijk al een pagina eerder, toen Nikolaj in het dorp arriveerde. Dan treft hij alleen een van de kinderen van zijn broer thuis:

Op de kachel zat een meisje van een jaar of acht, blond, ongewassen, onverschillig; ze keek zelfs niet op toen zij binnenkwamen. Onder aan de kachel schurkte een witte kat zich tegen de ovengaffel.
‘Poes, poes!’ probeerde Sasja het dier naar zich toe te lokken.
‘Poes!’
‘Die hoort niks,’ zei het meisje. ‘Die is doof.’
‘Hoe komt dat?’
‘Gewoon. Van de klappen.’

Eerst dat kleine meisje, murw geslagen door de uitzichtloze omstandigheden, en dan die kat, ‘gewoon’ van de klappen doof geworden! De herinneringen van Nikolaj aan zijn ouderlijk huis als iets ‘lichts, gezelligs en gerieflijks’ worden hiermee al aan duigen geslagen. De eetscène is echter nodig om tot die verschrikkelijke, definitieve conclusie te komen.

Vera’s grootvader die zich door de oogst van het land heen vreet tegenover Nikolajs ‘schriele, tandeloze’ ouders, die zich op een stuk zwart brood storten: in beide gevallen is Tsjechov nietsontziend in zijn observaties. Hij laat zien wat rijkdom en armoede met mensen kan doen. Door het perspectief dat hij kiest – van Vera en Nikolaj – laat hij de lezer bovendien voelen dat rijkdom en armoede onlosmakelijk verbonden zijn met afkomst. Beide karakters voelen zich een vreemde in het thuis dat ze aantreffen, maar ze kunnen er niet los van komen. Die oncomfortabele realiteit beklijft, en dat is wat Tsjechovs observaties zo geniaal maakt.

Ik heb gebruik gemaakt van de hoog gewaardeerde recente vertaling van Eekman, Prins en Stoffel, verschenen bij Uitgeverij Van Oorschot.